In de Oude Helenakerk speelt voorafgaande aan de dienst Harry van Wijk op het orgel. De zon schijnt volop door de ramen. Als de organist het orgel laat zwijgen is er nog even de tijd om met elkaar te praten, de klokken beieren nog. De vertegenwoordiging van de kerkenraad komt binnen met de dienstdoende predikant, ds. Riemer Faber. In hun midden is ook mevr. Gerrie Heijnen-Zemmelink die vanmorgen aan de gemeente zal worden voorgesteld als tijdelijk pastoraal werker voor de wijk Barlo-Dale. De verzen 1 en 3 van Psalm 84 worden gezongen als aanvangslied. Na stil gebed, bemoediging en groet zegt de dominee enkele woorden over het overlijden van Thijn Volkers die afgelopen woensdag op het voetbalveld onwel werd en overleed. Thijn is maar 7 jaar oud geworden. Onbegrijpelijk en je kunt het niet bevatten, later in de dienst zullen we er ook bij stil staan. Van lied 215 worden de verzen 1,2,3 en 7 gezongen waarna het gebed voor de nood van de wereld wordt uitgesproken en de verzen 1,2 en 4 van lied 919 worden gezongen. Na het gebed bij de opening van het woord kijkt de dominee om zich heen of er ook kinderen zijn die naar de nevendienst kunnen. Gerdienke te Bokkel, de leidster, had de dominee al per mail geschreven dat er in verband met de kinderdienst in de Zuiderkerk weleens weinig kinderen zouden kunnen zijn. En dat is het geval, er gaat vanmorgen niemand naar de nevendienst. Nadat uit Mattheus 17 de verzen 14 tot 20 zijn gelezen wordt vers 1 van lied 675 gezongen.
De dominee begint zijn verkondiging met een verhaal over een groep toeristen. Die zijn verdwaald in het oerwoud. Om zes uur moeten ze terug zijn bij de boot. Maar ze dwalen dan nog rond. Waar moeten ze overnachten, vragen ze zich af. Er zijn wilde dieren en het wordt slecht weer. Ze horen de fluit van de boot ten teken dat die vertrekt. Dan komen ze toch nog bij de rivier. In de verte zien ze de boot. Een jongen zwaait met zijn armen en roept. Anderen zeggen dat hij ermee moet ophouden, op de boot merken ze er niks van. Het is zinloos en het is nog mistig ook. Dan draait de boot en laat een klein bootje neer die hen komt halen. Ze zijn gered. Hoe kan dat? Ze vragen het aan de jongen. Die antwoordt met te zeggen dat de kapitein van de boot zijn vader is.
De toon in dit verhaal is hetzelfde als in het gelezen Bijbelverhaal. Het gaat om geloof en ongeloof, om vertrouwen en gebrek aan vertrouwen. De leerlingen zijn nog onder de indruk van de verheerlijking op de berg. Weer terug worden ze met hun neus op de feiten gedrukt. Van een doorkijkje naar de hemel is weinig meer over. Wat is er gebeurd? Een vader is met zijn zieke zoon naar de leerlingen gegaan. De jongen is bevangen door een demon, maanziek noemt de vader dat. We zouden nu spreken van epilepsie. Vroeger, in de Bijbel werd het in verband gebracht met de stand van de maan. Maanziek betekent dat een boze geest iemand gevangen houdt, belemmert om de weg van God te gaan. De leerlingen zijn niet in staat de geest uit te drijven. Jezus komt met de andere leerlingen van de berg af en zegt: ‘Wat zijn jullie toch een ongelovig en dwars volk, hoe lang moet ik nog bij jullie blijven? Hoe lang moet ik jullie nog verdragen?’ Het is geen verwijt maar eerder verbazing. Verbazing over hun gebrek aan vertrouwen dat ze in Zijn naam helend bezig kunnen zijn. ‘Als jullie geloof hebben als een mosterdzaadje, dan zullen jullie tegen die berg zeggen: “Verplaats je van hier naar daar!” en dan zal hij zich verplaatsen. Niets zal voor jullie onmogelijk zijn.’
De dominee vindt dat maar een moeilijke tekst om uit te leggen. Is dat wel in overeenstemming met de harde werkelijkheid in de wereld en die we ook in de afgelopen week hebben ervaren. Hoe is dat bij een ernstig zieke, er wordt volop gebeden en er komt maar geen genezing. Is er dan geen geloof? De dominee heeft moeite met gebedsgenezers die zeggen dat als je maar voldoende geloof hebt genezen zult worden. Het is niet alleen onwaar maar ook nog eens onbarmhartig, zo kun je niet met de nood van mensen omgaan. Maar wat bedoelt Jezus dan wel? Ik zou dat vanmorgen willen benaderen vanuit een prachtig gedicht dat wordt toegerekend aan Nelson Mandela maar dat waarschijnlijk door iemand anders is geschreven. Het gedicht heet: Ons licht laten schijnen.
‘Onze diepste angst is niet dat we ontoereikend zijn. Onze diepste angst is dat we oneindig machtig zijn. Het is ons licht, niet onze duisternis waar we het aller bangst voor zijn.
We vragen ons af: Wie ben ik dat ik briljant, buitengewoon aantrekkelijk, getalenteerd en geweldig zou zijn? Maar waarom eigenlijk niet? Je bent toch een kind van God?
Je moet je niet kleiner voordoen dan je bent opdat de mensen om je heen zich vooral niet onzeker zouden gaan voelen. We zijn geboren om de luister van God uit te dragen die in ons woont. Niet slechts in enkelen van ons, maar in ons allemaal.
Als wij ons licht laten schijnen, geven we anderen onbewust toestemming om dat ook te doen. Als wij bevrijd zijn van onze eigen angst, bevrijdt onze aanwezigheid automatisch anderen.’
We bezitten meer kracht dan we denken. Het geloof kan ons klein houden, het gevoel geven dat we tot niets in staat zijn. Hoeveel mensen hebben daarom de kerk niet verlaten? Het gevoel dat ze klein worden gehouden. Groot van God praten en klein van mensen, terwijl Jezus groot van God praat en juist daarom groot van de mensen. Als jullie een geloof hebben als een mosterdzaadje dan kun je bergen verzetten. Het geloof is geen trucje. Als de leerlingen vragen waarom zij de boze geest niet konden uitdrijven klinken ze als teleurgestelde kinderen die het trucje nog niet door hebben. Jezus maakt duidelijk dat het geloof niet iets is om in de zak te steken en dat je eruit kunt halen op momenten dat dat je het nodig hebt. Jezus gebruikt het beeld van het mosterdzaadje niet zomaar. Het geloof heeft alles te maken met groei. In die groei moeten we veel weerstand en twijfel overwinnen. In het Evangelie van Markus zegt de vader van de zieke zoon: ‘Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp’.
Dat is een heel gelovige houding. Je spreekt je geloof uit en je realiseert je dat er vragen zijn waar je niet uitkomt en dat er dingen zijn die je afleiden van de weg van God. Dan komt het erop aan dat je beseft dat je het niet alleen kunt en dat je hulp nodig hebt. Geloven, we hebben het niet uit onszelf en bezitten het niet als eigenschap. Voor het geloof moeten we open staan, er ontvankelijk voor zijn. Als je dat doet kun je erop vertrouwen dat er Iemand is op Wie je terug kunt vallen. Net als die jongen die erop vertrouwde dat de boot terug zou komen omdat hij wist dat zijn vader de kapitein was. Zo mogen wij op God vertrouwen. Ons leven speelt zich ook niet altijd af op de berg. Integendeel, ook wij gaan door dalen. Soms ben je wanhopig en zie je geen weg meer om te gaan. Vertrouwen leer je door te doen en door te bidden. Door niet op te geven en steeds weer te zeggen: ‘Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp’. Door alles heen kan nieuwe kracht en hoop groeien, hoop dat niets onmogelijk is. Hoop dat God ons altijd een weg zal wijzen ook daar waar wij die zelf nog niet zien.
Na het amen van de preek volgt eerst orgelspel en worden de verzen 1 en 4 van lied 905 gezongen. Hierna gaat mevr. Gerrie Heijnen-Zemmelink naast de voorganger staan en wordt door hem voorgesteld aan de gemeente. Zij zal tijdelijk pastoraal werker zijn in de wijk Barlo-Dale. Ze heeft al enkele keren gepreekt en de dominee noemt enkele onderdelen van haar werk en stelt enkele vragen. Hierna worden de verzen 1 en 2 van lied 362 gezongen. Reinier Demkes spreekt namens de wijkraad een woord van welkom en wenst haar veel kracht en Gods zegen en overhandigt haar een bloemetje. Er is een afkondiging van vier overleden gemeenteleden, waaronder de zevenjarige Thijn, die in de voorbeden worden herdacht. Na de gebeden wordt de collecte gehouden. Tijdens de collecte speelt Harry van Wijk het koraal ‘Onze Vader’ van Max Reger. Lied 425 wordt als slotzang gezongen. Na afloop van de dienst kan in gebouw Elim koffie, thee of fris worden gedronken en mevr. Gerrie Zemmelink sterkte te wensen bij haar werk.